Uit: Een ongewoon gesprek met God.

Er was eens een ziel die van zichzelf wist dat zij het licht was. Het was een nieuwe ziel en daarom zeer belust op ervaring. "Ik ben het licht," zei zij. "Ik ben het licht." Maar alle kennis hiervan en alle uitlatingen hierover konden de ervaring niet vervangen. En in het rijk waaruit deze ziel ontsprong, was niets anders dan licht. Elke ziel was groots, elke ziel was schitterend, en elke ziel scheen met de helderheid van Gods ontzagwekkende licht. Op die manier was de betreffende kleine ziel als een kaars in de zon. Te midden van het edelste licht - waarvan zij deel uitmaakte - kon zij zichzelf niet zien of ervaren als wie en wat zij werkelijk was.

Nu was het zo dat deze ziel ernaar verlangde zichzelf te kennen. En haar verlangen was zo groot dat God op een dag zei: "Weet je, kleintje, wat je moet doen om dit verlangen van jou te bevredigen?"
"O, wat God? Ik heb er alles voor over! reageerde de kleine ziel.
"Je moet jezelf van de rest van ons afscheiden," antwoordde God, "en dan moet je over jezelf de duisternis afroepen."
"Wat is de duisternis?" vroeg de kleine ziel.
"Dat is alles wat jij niet bent," antwoordde God en de ziel begreep het.

En dat was wat de ziel deed, zich van het licht verwijderen, sterker nog, zij ging zelfs naar een ander rijk. En in dit rijk had de ziel het vermogen de ervaring van allerlei soorten duisternis te ondergaan. En dat is wat zij deed.

Maar te midden van alle duisternis riep zij uit: "Vader, vader, waarom hebt U mij verlaten?" Net zoals veel mensen hebben gedaan in hun meest donkere tijden. Maar God heeft je nooit verlaten! God staat je altijd bij om je eraan te herinneren wie je werkelijk bent; klaar, altijd klaar, om je terug te roepen.